Antistolling en ingrepen

Als een patiënt antistolling krijgt treden bloedingen vaker op. Daarnaast duren ze ook langer. Ook bij ingrepen treden frequenter en heviger bloedingen op in vergelijking met patiënten zonder antistollingsmiddelen.

Bij een ingreep of operatie is een overmatige bloeding lastig: bij een bloeding tijdens de ingreep wordt het zicht minder, en een nabloeding is vervelend voor de patiënt, verstoort het genezingsproces en kan leiden tot overmatig bloedverlies. Voor degene die de ingreep doet is het dan misschien "gemakkelijker" de antistolling tijdens de ingreep te staken. Toch kan dat niet zomaar.

Patiënten krijgen antistollingsmiddelen voorgeschreven om ziekten met trombosevorming te voorkomen zoals een beroerte (CVA), hartinfarct, diepe veneuze trombose of longembolie.

Stoppen, ook tijdelijk, verstoort dit. De kans op CVA, hartinfarct, long-embolie of andere trombo-embolische processen wordt groter.

Een zorgvuldige afweging tussen bloedings- en tromboserisico is daarom noodzakelijk. Hierbij kan men gebruik maken van de diverse richtlijnen die de beroepsgroepen hanteren.

Het bloedingsrisico wordt opgesplitst in 3 categorieën:

  1. Klinisch niet-significant bloedingsrisico: de antistolling wordt (onder voorwaarden) gecontinueerd.
  2. Laag bloedingsrisico: hier vallen veel operaties en scopieën met biopten onder: Vit K antagonisten, DOACs en LMWHs worden gestopt, TARs meestal gecontinueerd.
  3. Hoog bloedingsrisico: dit zijn de meest riskante operaties. DOACs worden langer gestopt, Vit K antagonisten, DOACs en LMWHs later herstart en TARs vaak ook gestopt.

Disclaimer: Het CAT staat niet garant voor de juistheid van de gegeven adviezen. Bovendien kunnen lokaal afwijkende afspraken gemaakt zijn over het beleid bij ingrepen.